|
Geïnspireerd door dit beeld: ‘Zwevende zeemeermin
weer dichter bij het water’ – Nijmegen 2008 - Paulus (Paul) de Swaaf, beeldhouwer.
Kortverhaal
EEN SCHUBBEN HUID
Annika Cannaerts |
| 1 augstus 2018
Een schubben huid
In de blinkende stalen lift bekijk ik mezelf in de spiegel. Je
ziet jezelf nooit als je tussen andere mensen staat, alleen in een liftspiegel
heb je dan ook een hoofd. Ik hou van liften. Geruisloos suizen naar een andere
wereld. Gered worden als je vastzit. In mijn linkeroor begint het plots te
ruisen. De lift zoeft zacht naar de derde verdieping en de liftdeuren openen
zich als een toneelgordijn. Op het podium duwt een verpleegster met snelle pas
een leeg ziekenhuisbed voort. Ik herken de oranje pijlen op de vloer, waarvan
de hoeken nu hier en daar afgesleten zijn. Kamer 28: zonder nadenken weet ik dat
dat naar rechts is.
Alleen
op de kinderafdeling zijn er ramen in de gang. Ik kijk naar het lege, perfect
opgemaakte bed. Het tafeltje tegen de muur en de ramen met donkerblauwe
gordijnen zijn nog net hetzelfde. Met ingehouden adem kijk ik rechts de lange
gang in. Op sommige kamerdeuren staan roze flamingo’s op éen poot. Op mijn deur
plakt niets.
In
het midden van de gang gaat plots een flamingodeur open en een verpleegster komt
met stevige tred mijn richting uitgelopen. Ik sta doodstil als een hert dat
onraad ruikt, de deurklink nog steeds in mijn hand. Even plots stopt de
verpleegster midden in de gang, noteert iets op het klembord dat ze in haar
linkerhand houdt. Ze draait zich bruusk weer om en verdwijnt achter de balie.
Ik
sluit zachtjes de deur en glijd voorzichtig tussen de spierwitte lakens.
Doodstil lig ik op mijn rug. Hoor ik daar voetstappen? Rustig maar, dit is de
laatste kamer van de lange gang en ze denken dat die leeg is. ‘Dit is mijn kamer. Ik ben terug’, fluister ik
buiten adem.
De
dag dat ik hier aankwam, werd ik geweekt in een bad dat geurde naar
ontsmettingsmiddel. Glimlachende verpleegsters wasten mijn haren met zachte
handen. Als een spons zoog ik hun blikken op, de beweging van hun handen, die
mijn wonden ontsmetten. Met lichte walg, vervoering en dwingende nieuwsgierigheid
keken ze naar mij. Iets scherps in mijn borst was ook week geworden na het
veelvuldig baden. Ik lag zo vaak in het water die eerste dagen dat ik in een
zeemeermin veranderde en het ruisen van de zee kon horen.
Wekenlang leefde ik haast
onbeweeglijk als een proefdier, een romp waarop vreemde ledematen gegrift
waren. Rechts blonk het nachttafeltje met de glazen, de fles fruitsap, de
thermometer, de medicijnen. Links: de tikkende centrale verwarming, het
matglazen venster. De geregeld in mijn waarnemingsveld opduikende geluiden
waren de deur die werd geopend, de rubberen stappen van de verpleegsters, het
veelvuldig contact van ijzer tegen glas, de bijna geluidloze
doktersinstrumenten, stromend water. Deze zorgende wereld had geleidelijk de
normale wereld verdrongen, geliquideerd, vervangen.
Een schubben huid
De
schemer vult mijn kamer en met grote tegenzin kom ik uit mijn bed. Langs de
betonnen buitentrap snel ik weg van de kinderafdeling van het Maria Middelares
ziekenhuis. Buiten kijk ik nog even naar het raam van kamer 28. ‘Tot morgen’,
zeg ik hardop.
Ik
wou het bij één keer te houden, maar mijn verlangen is te groot. Zodra ik door
de grote draaideur van dit ziekenhuis stap, word ik overspoeld door een golf
van geluk. De enige andere plek die daaraan kan tippen, is het leven in de
boeken die ik ’s nachts lees. Het verontrust me dat ik soms echte herinneringen
en beelden uit boeken niet uit elkaar kan halen. Het licht, de kleuren en het
gelaat van de personages
kleven aan mijn lens. Het verontrust me ook dat ik de enige lijk
te zijn die het hier fijn vind in het ziekenhuis. De
hologige zieken schuifelen zonder waardigheid door de gangen, hun waarneming
afgestompt en beperkt tot de witte wereld van de kussensloop, de oneffen muur
vlakbij. Altijd gehaast, de bezoekers, in welke richting ze zich ook bewegen.
Met hun gezonde gelaatskleur en verende tred, vallen ze hier uit de toon. En
ik? Dit is de enige plek in de wereld waar ik besta. Dit is alles wat er is
voor mij.
De
verpleger met de blauwe ogen blijft altijd naar me kijken als ik eet. Zijn ogen
doen me denken aan de zee. Hij gaf me een dik sprookjesboek cadeau met een
zachte rode katoenen kaft. Ik kijk naar de prenten bij het sprookje van de zeemeermin.
De blonde prins draagt een kroon op zijn hoofd en met zijn hemelsblauwe ogen
kijk hij liefdevol naar de zeemeermin in het water. Hij heeft een wit
verplegersuniform aan.
‘Wat
is je lievelingseten?’ vraagt de verpleger met de blauwe ogen, toen ze me terug
in bed gestopt hadden. Begrijpt deze mooie prins niet dat ik niet kan praten?
‘Eet
je graag frietjes?’ Ik knik.
Ik
kijk naar mijn prins, die me een bordje frietjes voorhoudt, met mayonaise,
stukjes tomaat en ei. Mijn tandvlees doet pijn, maar ik kauw en slik, omdat hij
daar blij van wordt. Hij neemt me mee naar een kamer waar ik platgedrukt sta
tegen het koude röntgenapparaat en ik hoor een onbekende stem tegen hem zeggen:
‘Twee gebroken ribben. En haar haren moeten eraf. Ze zit onder de luizen, nog
nooit zo’n grote beesten gezien.’
De
prins neemt mijn hand vast, die zo gevoelloos is als een schubben huid. ‘Het
komt wel goed met jou’, glimlacht hij innig.
Een schubben huid
De lichten knipperen aan op de gang. Ik besluit om de
nacht hier door te brengen. Het kan me steeds minder
schelen als ik betrapt zou worden. Dit is de plek waar ik aanspoelde. Mijn
vissenstaart
spleet zich in mensenbenen, maar dat volstond niet. Ik schoot tekort tussen de
mensen. Het enige wat ik nu nog wil, is hier zijn, zoals vroeger.
Ik
lig in een zacht bed aan een infuus. Pure liefde druppelt mijn aders binnen,
ook naar de koude onderkant, waar mijn vissenstaart zit. Het tintelt, tot in
het puntje van mijn vinnen.
De
dokter kijkt achter mijn oren, richt zich dan naar de verpleger en zucht. ‘Dat
zit er waarschijnlijk al jaren’, zegt hij zacht.
Mijn
kieuwen, denk ik opgewonden. Ze hebben mijn kieuwen ontdekt.
‘Die
korsten moeten eraf. En nabehandelen met een antibioticum.’
Hij
kijkt me onderzoekend aan. ‘Je moet goed eten, hoor, je bent nog te mager’.
‘Ja’,
knik ik.
‘We
houden van frietjes’, zegt de prins. ‘Ja’, zeg ik’, we houden van frietjes’, en
ik schrik van mijn zeemeerminnenstem.
Nu
is er geen weg meer terug. Het water loopt mijn ogen uit en stroomt over mijn
gezicht. Ik drijf op mijn rug, ik wil het schuim van de golven worden. Mijn
longen vullen zich volledig met lucht, zeelucht. Vaarwel witte prins, het doet
te veel pijn om een mensenhart te hebben. Hij kijkt in de verte uit over de
zee, zoekt me. Maar ik ben onvindbaar.
‘Lisa
Leysen, 43 jaar, overdosis stilnox
en nocatmid, maagspoeling, stabiel’.
‘De
hoofdverpleegkundige van de afdeling Pediatrie staat in de gang. Hij heeft haar
gevonden en wil haar zien. Toestaan?’
‘Laat
hem maar binnen.’
Een
stoel schuift dichterbij, het geluid doet pijn in mijn hoofd, dat uit elkaar
lijkt te barsten. Ik doe mijn ogen open en naast me zit een oudere man met hele
lichte ogen die me indringend aankijkt.
‘Ik
ken jou’, zegt hij. ‘Vijfendertig jaar geleden lag je op mijn afdeling. Je was
er erg aan toe. Het was mijn eerste werkweek hier als verpleger en ik had nog
nooit een kind gezien als jij.’
Ik
kan nauwelijks ademhalen door mijn kieuwen.
‘Werk
je hier nog altijd?’
‘Dit
is mijn laatste werkweek voor ik op pensioen ga’, ik begin en eindig met jou
blijkbaar’.
Een schubben huid
En
nu stroomt de zee uit mijn ogen, niet te stoppen.
‘Het komt wel goed met jou’, zegt hij, terwijl
hij de schubben huid van mijn hand streelt.